Door
René de Vos
Journalist en redacteur Vogels
Geplaatst op 19 december 2016
De kauwen breken zich de kop niet over de betekenis van al dat gedoe op de grond – hun beleefwereld is een andere – ze amuseren zich gewoon. Zoveel beweging, zoveel kleuren en dan nog dat merkwaardige geluid. Kostelijk!
In een hoek van hun waarnemingsveld ontstaat enige reuring. De mensen op straat ontgaat dat, maar de kauwen hebben er een zesde zintuig voor. Precies in de inrit van de parkeerplaats is met veel vleugelvertoon een zestal soortgenoten neergestreken. Ze komen voor de kerstkransjes. De meeste koekjes zijn niet meer als zodanig herkenbaar: platgereden en deels in het asfalt geperst. Maar dat deert de kauwen niet. Kruimels zijn makkelijker in te pikken dan hele koekjes.
Niet eerder dan een minuut daarvoor was het kleine meisje met haar kinderboodschappenwagentje de inrit overgestoken. Halverwege blokkeerde een wieltje – een vervelende eigenschap van veel wagentjes – en het karretje maakte een rare zwieper. Alsof het zo moest, viel uitgerekend het pakje kerstkransjes dat het meisje zelf had uitgezocht op straat. Ze had de gebroken restanten en de gehavende verpakking nog opgeraapt, maar verschrikt door luid getoeter had ze het weigerachtige karretje met veel moeite de stoep op getrokken. Toen ze beteuterd naar de brokken op straat stond te kijken waren de kauwen al geland.
De twee in de boom strekken hun nekken en openen kort hun vleugels; dit belooft weer spannend te worden! Een situatie als deze doet zich meerdere keren per dag voor, maar nooit is de afloop zeker. Het is een gevaarlijk spel wat hun neven en nichten daar op straat spelen. Die jongens en meisjes zijn slim en snel, maar het is zeker geen uitgemaakte zaak dat ze altijd winnen van de aanstormende auto’s.
Kijk ze daar toch rondstappen alsof ze alleen op de wereld zijn! Geen jachtig pikken, maar bedaard met de grote snavel kleine brokjes oppakken. Geen geruzie ook; de zes vormen een cirkel rond de kerstkransmêlee en als in een ritueel buigen ze bijna om beurten de kop naar de grond. Eén brokje koek per buiging. Slechts twee keer verbreken ze de cirkel. Eén keer voor een overstekend boodschappenwagentje, de tweede keer voor een passerende auto. Uitwijken doen ze op het allerlaatste moment, maar uiterst elegant; vliegdansend richting goot en geen decimeter meer dan strikt nodig. De lopende, fietsende of karretjes duwende mens ontgaat het elegante ballet volledig. Alleen het meisje kijkt haar ogen uit, vastgenageld als ze lijkt aan de veilige stoep.
De twee op de lindetak lijken nu hun belangstelling te verliezen voor het toch niet zo heel spannende eetgebeuren. Zelf hebben ze geen aandrang; voor wat kerstkranskorrels komen ze de boom niet uit. Op straat is de tafel de hele dag door gedekt en als senioren hebben ze de eerste keus. Ze schudden maar eens wat met de veren en verleggen hun blik naar de man op de stoel; hij is weer begonnen met spelen en er blijven mensen staan. Dat geeft verstopping tussen de grote draaideuren – en gedoe dus: de karretjes kunnen niet snel genoeg ontsnappen.
Als kauwen konden glimlachen dan zou het loge-duo dat nu zeker doen. Maar een andere ontwikkeling eist alweer hun aandacht. Bij de kerstkrans-kauwen heeft zich een nieuwe eter gevoegd. Hij heeft dezelfde grootte, dezelfde bouw, dezelfde felle ogen. Hij loopt hetzelfde en hij hapt hetzelfde. Maar toch is hij anders. Héél anders: deze kauw is spierwit.
De zes zwart-grijze vogels lijken er beduusd van. En de twee op de tak zitten nu doodstil. Ze zien de witte rustig stappend een kruimel hier en een brokje daar oppakken – ‘oppakken’ is de beste vertaling uit de kauwentaal. Een voor een schudden de donkere kauwen hun verlegen verwarring af. Ze schuifelen voorzichtig weer in de richting van de kruimels.
‘Wat ben je mooi!’ fluistert het meisje met het miniboodschappenwagentje. Haar mond blijft een beetje openstaan, haar vuistjes knellen om de duwstang van het karretje. ‘Lieve mooie vogel, waar kom je vandaan? Kom je uit een sprookje? Ben je soms betoverd? Ben je een prins?’
Alsof hij zich aangesproken weet, kijkt de witte op. ‘Je hebt ook hele mooie poten’, zegt het meisje zachtjes. ‘Roze en ik vind roze de allermooiste kleur.’ De witte vogel kijkt nu duidelijk in haar richting.
Op de lindetak duiken de twee oude kauwen ineen. Ze zien hoe een kleine auto de vogels op straat ternauwernood omzeilt. De zes donkere flapperen rommelig weg. Misschien meer geschrokken van hun eigen trage reactie dan van de rakelings passerende auto. De witte vogel echter lijkt niet onder de indruk. Hij was blijven staan, kijkt nu weg van het meisje en richt zijn blik weer op de platgereden koek.
De zes donkere vogels houden het even voor gezien en voegen zich bij de andere twee in de boom. Eén verdieping lager, zoals het hoort. En dan zijn ze getuige van een drama. Wéér een auto en opnieuw geen reactie bij de witte vogel. Hij doet, zijn rug naar het naderend gevaar gewend, twee afgemeten stappen naar voren. De auto passeert, de vogel is plots verdwenen. Als de auto voorbij is, is daar ook weer de witte vogel. Hij ligt op zijn rug, de roze poten met gestrekte tenen naar de hemel wijzend.
Arp… arp! De kauwen in de boom krassen, het meisje heeft haar handjes op haar mond geklemd. Op de stoep aan de overkant staan twee mensen stil. Ze staren naar de straat, naar wat daar roerloos ligt.
‘Liefje, kom hier nu’, roept een vrouwenstem. De kauwen wenden hun priemende blik; de vrouw gooit de bagageklep van haar auto dicht en komt met de lege boodschappenkar naar het meisje gelopen.
‘Mama, kijk’, snikt ze. De vrouw staart kort naar de straat en de roerloze witte vogel. ‘Ach, zielig hoor. Kom, we gaan je karretje terugbrengen.’ Het meisje grijpt zich vast aan haar jas. ‘Mama, we moeten hem helpen!’ Er staan nu een paar mensen bij de vogel. Maar niemand durft een vinger uit te steken. De moeder aait het kind over haar haar. ‘Geef maar hier, dat karretje van jou. Ik breng ze allebei weg en jij wacht bij de auto.’
De kauwen zien het vanaf hun uitkijkpost als eerste: de man bij de fietsenstalling heeft zijn accordeon zachtjes neergelegd op de opgevouwen deken naast zijn stoel. Hij komt moeizaam overeind en traag, in licht schommelende pas, loopt hij de stoep af, de straat op. Hij zakt op één knie en steekt een hand uit naar de witte vogel. Voorzichtig strijkt hij over de smetteloze veren. Er zit een heel klein vlekje bloed in de hoek van de snavel. De snavel staat half open. ‘Hij is een prins en hij is getoverd’, zegt het meisje dat naast hem is komen staan. ‘Gaat-ie nou dood?’
‘Wacht hier, meisje.’ De kauwen in de linde leveren krakend commentaar als de man zich schommelend terug haast naar zijn accordeon. Op straat wordt nu ongeduldig getoeterd. De man verdwijnt door de draaideur, maar al heel snel komt hij weer naar buiten. In zijn hand heeft hij een lege doos. Hij bukt zich naar zijn accordeon, pakt hem op en zet hem op de stoel. Hij zegt iets tegen de kleine jongen die er bij staat. De jongen knikt. Dan loopt de man met de doos en de opgevouwen deken naar de straat.
Het meisje zit op haar hurken bij de witte kauw. Ze houdt haar adem in als de man de vogel met twee handen optilt en zachtjes neerlegt op de deken in de doos. ‘Lydia! Kom nou liefje, dan gaan we een kerstboom kopen’, roept haar moeder vanaf de parkeerplaats. ‘Ga maar’, zegt de man. ‘Ik let wel op je prins.’ Het meisje aarzelt. Ze kijkt in de doos, brengt haar gezicht tot vlak bij de stille witte gedaante. Traag trekt de vogel één oog open… en sluit het weer.
Het meisje komt overeind, draait zich om en rent naar de auto waarin haar moeder al klaar zit. Ze hijst zich op de stoel naast haar moeder en buiten adem zegt ze opgewonden: ‘Hij is een toverprins. En hij wordt weer beter. Want hij heeft een oog naar mij geknipt!’
René de Vos schreef dit verhaal op basis van een eigen waarneming in het centrum van Bolsward. Hij draagt het op aan kleine Sophie.