Door
René de Vos
Journalist en redacteur Vogels
Geplaatst op 22 december 2021
In die dagen, vlak voordat de echte winter zou invallen, teisterde een plaag het land; zó erg dat de mensen die hem overleefden halsoverkop de stad verlieten. Een onwezenlijke rust hangt daarna tussen de gebouwen en in de parkjes.
Maar al na een paar dagen lijkt de stad los te komen uit haar bevriezing. Waar een week eerder nog auto’s en stadsbussen, scooters, fietsers en voetgangers in stromen door de stad vloeiden, daar schieten nu katten de straat over, gaan onaangelijnde honden in draf over een reukspoor en vertonen de eerste brutale ratten zich ongegeneerd.
Ook in Park Centraal, de enige oase van omvang in deze kleine provinciestad, is het druk. Grote aantallen vogels laten zich nu open en bloot zien. Ze lijken zich te verzamelen bij de reusachtige treurwilg wier afhangende guirlande-takken het water van de vijver nét beroeren. Aan de grond scharrelen roodborsten, mussen, merels en Turkse tortels, de bankjes en afvalbakken zijn bezet door kauwen en in de bijna kale struiken flitsen pimpels en mezen. Hoog in de essen fladderstappen blauwe reigers.
Er is geen mens om zich erover te verbazen, dus lijkt het volkomen vanzelfsprekend dat de oudste der kauwen, na enig luid gekras, het woord neemt; de andere vogels zijn gewend aan deze zelfgekozen rol.
‘Medevogels’, begint hij plechtig. ‘Wij zijn hier vanwege de grootste crisis sinds vogelheugenis: de mensheid is zoek.’ Hier zwijgt hij even om ruimte te geven aan het geroezemoes dat op zijn openingszin volgde. Dan gaat hij verder: ’Dit raakt ons allemaal en dus moeten we iets ondernemen.’
‘Waarom moet dat dan?’, piept een brutaal jong musje. ‘De mensen kunnen wel voor hun zelf zorgen, toch?’
‘Gelijk heppie’, roept een aalscholver die kort ervoor uit het vijverwater is opgedoken en nu op de wallekant zijn vleugels staat te drogen. ‘Niks dan narigheid altijd met die mensen, laat ze maar lekker wegblijven.’
Dat schiet een ooievaar in het verkeerde keelgat. ‘Nou ja, daar heb je die onderwaterwereldfiguur weer! Heeft aan een half woord genoeg om te katten of te klagen. Dieren hebben een verantwoordelijk naar de mensheid toe.’ En dan enigszins plechtig: ‘Wij ooievaars toch wel in het bijzonder, ahum.’
De kauw grijpt in voordat een kakofonie zijn speech torpedeert nog voor die goed en wel op gang is gekomen. ‘Luister vogels. Ik geef iedere soort vijftien minuten overlegtijd om een statement te maken; gaan we iets doen aan deze crisis en zo ja, wat?’
‘Wát gaan we maken?’ piept het musje.
‘Ja dát, slimmerikje’, kleppert de ooievaar geërgerd.
‘De vergadering is hervat’, laat de oude kauw een kwartier later met stemverheffing weten. ‘Wie mag ik als eerste het woord geven?’
‘Ons’, roept een opgewonden spreeuw. ‘Wij vinden een plan maken onzin. De mensheid is helemaal niet verdwenen. Ze zijn gewoon allemaal met vakantie.’
‘Nou ja, zo iets doms hebben we nog nooit gehoord’, dient een roodborst van repliek. ‘Jullie zijn gewoon zwalkers: eentje slaat er linksaf en de hele groep volgt direct. Maar vorige week gingen jullie met zijn allen rechtsaf, toen geloofden jullie niet….’
‘En wat willen jullie dan, roodborsten?’, onderbrak de kauw hem.
‘Uh, kijk, wij zijn maar een minderheid, maar we hebben de mens heel hard nodig met al zijn spitten en graven. Anders gaan we honger lijden. Dus wij zeggen: we gaan de mensheid zoeken en redden!’
Er stijgt een mengeling op van piepen, tsjilpen, fluiten, klepperen en nog veel meer;
geroezemoes in mensentermen. Als die wat bedaard is komen nog zeven soorten aan bod met hun voorstellen.
‘Ik heb genoeg gehoord’, meent de kauw dan. ‘We lijken een patstelling te hebben en…’
‘Maar wij zijn nog niet geweest!’, roekoert een duif.
‘Snel dan,’ antwoordt de kauw geprikkeld. ‘Houd het kort, alsjeblieft.’
‘Nou uh, wij hebben dus een bondje: twee Turken, één vrije postduif en ikzelf; de enige stadsduif. Vorige week deed ik een verschrikkelijke ontdekking: al mijn soortgenoten zijn verdwenen, samen met de mensheid. Maar er is meer; vanmorgen ontdekte ik een mensenjongen die lag te slapen in zo’n tuinhuisje op het volkstuinpark. Het leek wel een prinsje, zo lief en vredig als hij daar lag.’
Een zucht in allerlei toonaarden ontsnapt de andere vogels.
‘En nou hadden wij zo gedacht’ ging de stadsduif door, ‘Misschien, als we daar nu een prinsesje bij zoeken, dan.. uh ..’
‘Ja, dank je, duif’, krast de roek. ‘Ik wil de oudste van elke soort nú hier bij mij!’
Het heeft wat voeten in aarde voordat de blauwe reiger uit zijn es is afgedaald en de aalscholver met zijn natte zeilen zich bij het groeiend groepje kan voegen, maar dan wordt er lang en rumoerig vergaderd.
Na zeker een uur valt de vergadering plots stil en de kauw schrijdt naar voren. ‘Medevogels’, begint hij plechtig, ‘We hebben gewikt en gewogen en dit is ons besluit: we gaan op expeditie om een prinses bij de prins te zoeken. Dan kan de mensheid een nieuwe start maken, want het is wel duidelijk dat de oude voorgoed verloren is.’
‘Oh, waar is die prinses dan voor?’, tsjilpt het musje.
‘Shhtt stil jij, snotjong. Dat was voor grote-vogel-oren bestemd’, snauwt de ooievaar.
De kauw doet onverstoorbaar twee passen naar voren. ‘We maken van het volkstuinpark een klein paradijs en daar kunnen onze prins en prinses zich op hun verheven taak voorbereiden. Dat paradijs zullen we met vleugel en snavel verdedigen. De meesten van ons gaan een nieuwe generatie niet meer meemaken, maar onze nazaten zullen een mooie nieuwe wereld zien opbloeien.’
Gejoel en gejuich klinkt op.
‘Aan de slag dan’, roept de kauw. ‘De tortels gaan voor de prins zorgen, de postduif is onze verbindingsman en wij gaan met zijn allen op zoek naar een prinses. Voorwaarts!’
En terwijl ze vertrekken in groepjes en zwermen, of individueel, begint het zachtjes te sneeuwen. Precies zoals dat hoort in een wintervertelling.