Door
René de Vos
Journalist en redacteur Vogels
Geplaatst op 20 december 2018
Hij vloog licht en ogenschijnlijk zonder enige inspanning. Een merkwaardig contrast met zijn gedrongen gestalte. Als laatste van een groep van zes deed hij ongetwijfeld zijn voordeel met de slipstream van zijn voorgangers. Zo ingetogen als de bewegingen van de troep waren, zo druk was hun lied: een keffende kakofonie. Of misschien was het geen lied, maar riepen ze gewoon naar elkaar: ‘Zo gaat-ie goed, jongens. Wind mee. Het zal niet lang duren en dan kunnen we naar beneden. Het open land, achter het kleine water, waar het goed grazen is.’
Een scherpe tinteling trok door zijn rechtervleugel. Hij hoorde de luide knal, maar besefte het verband niet. De horizon draaide weg en begon te kantelen. Nu ontstak een brandende pijn in de vleugel. Hij verloor controle en gleed schuins weg, de rechtervleugel hing als een natte vlag af. Beneden naderde snel, veel te snel. Met maar één gestrekte vleugel was een landing in glijvlucht uitgesloten. Zijn instinct dwong hem tot verwoede roeibewegingen met die linkervleugel. Het werkte averechts.
De vogel raakte in een vrille – een stuntvliegtuigje dat de toeschouwer de adem beneemt. Zelfs in die laatste meters groeide zijn snelheid nog. Dan sloeg het lichaam met een doffe plof tegen de grond. Het maakte, traag als een lekke voetbal, zeven of acht wentelingen om alle drie zijn assen. Als het eindelijk stil ligt, is het met de vormeloosheid van de dood.
Het groepje van de overgebleven vijf ganzen heeft in paniek zijn formatie losgelaten. Twee zijn er kennelijk gewond; ze hebben duidelijk moeite met vliegen. Maar angst houdt ze in de lucht. Beneden wordt nog steeds geschoten. Op dit uiteengeslagen groepje, of hebben de jagers een nieuw doel? Wat is hun plan met de neergehaalde vogel in het zompige weiland? Zijn de jagers soms te gretig en hebben ze het te druk met schieten om hun hond uit te sturen?
De vijf vogels lijken nu toch ontsnapt; ze zijn buiten bereik van de hagel. In een wijde boog, moeizaam pogend de formatie enigszins te herstellen, de gewonde vogels hekkensluiters op afstand, keert het groepje terug naar waar de vlucht begon: het veilige grote water van hun slaapplaats.
In het weiland doet zich intussen een klein mirakel voor. Door het verfomfaaide ganzenlijf trekt een rilling; beslist geen doodsstuip, eerder een reflex op pijn en angst. De snavel hapt krampachtig in de lucht, met zijn linkervleugel probeert de vogel zich op te richten. Een vreemd geluid ontsnapt hem en het lichaam ploft weer neer. Zwaar ademend komt het dier opnieuw overeind. Het lukt! Nu ligt hij op zijn buik, aan weerszijden een poot – schrap gezet. De hals plat en gestrekt, de snavel opengesperd, maar niet langer happend.
Zo verstrekt er geruime tijd, zonder dat er iets verandert aan de situatie. Hij is niet dood, de gans, en waarschijnlijk ook niet stervende. Nog niet, maar als hij hier nog veel langer blijft liggen, is het met hem gebeurd. De hond kan alsnog komen, of als het straks schemert een vos misschien. En als hem beide bespaard zouden blijven, dan toch niet de kou van de nacht. Verzwakt als hij is door bloedverlies maakt hij weinig kans een tweede nacht te halen.
Alsof deze afwegingen hem door het besmeurde hoofd gaan richt de gans zich op. Zichtbaar een zware inspanning. En pijnlijk. Maar nu zit hij toch en buiten de aangeschoten vleugel lijkt hij geen ernstige averij te hebben opgelopen. Hij richt zijn kop op, beweegt hem traag naar links, dan naar rechts. Probeert hij zich te oriënteren? Hij schudt de kop zachtjes, fixeert hem dan op de westelijke begrenzing van de weide: een grauwgroene strook, af en toe onderbroken door blauwgrijze vlekken. Hij weet instinctief, proeft het nu ook, dat hij daar naartoe moet. Vertrouwde contouren, hij zal er voorlopig veilig zijn. Hij drukt zich op, doet een voorzichtige stap naar voren en draait het lichaam om de andere poot bij te trekken, de poot aan de kant van de gewonde vleugel. Hij brandt, de vleugel. De vogel laat hem zo ontspannen mogelijk hangen; hij sleept in een vreemde knik achter het lichaam aan. Traag schommelend is de gans aan zijn martelgang begonnen.
Ze zien hem komen, de zes ganzen in het riet aan de rand van het weiland. Niks of niemand kan hun veilige burcht naderen zonder al van verre gezien te worden. Ze vormen een groepje ongeregeld, verbonden in elk zijn eigen manco. Het was begonnen met een aangeschoten vogel; drie jaar geleden was haar iets soortgelijks overkomen als het dier dat zich nu door het weiland in hun richting sleept. Ze wist zich in leven te houden, haar wonden genazen, maar ze zou nooit meer vliegen.
De zomer daarop had ze gezelschap gekregen van een gestoord mannetje. Hij leek volstrekt gedesoriënteerd en geen idee te hebben van de routines der seizoenen. Maar hij had praatjes voor tien en hij was sterk.
De vogel in het weiland was blijven staan. Hij had de kop hoog geheven en staarde naar de rietkraag die nog maar veertig meter van hem vandaan was. Licht wiegend van de ene poot op de andere, leek hij niet te kunnen besluiten of hij die laatste meters zou afleggen of dat hij moest omkeren. Er was daar iets in het riet dat hem verontrustte. Schimmen. Als hij had kunnen vliegen dan was hij nu opgevlogen. Zo bleef hij minutenlang aarzelen. Dan kwam hij behoedzaam weer in beweging; er was geen andere weg, voelde hij. Hij was uitgeput, had een schuilplek nodig. Nog vijf meter. Hij bevroor. Het riet week en daar stond hij, zelfbewust en uitdagend: het gestoorde mannetje.
Ze had hem toegestaan haar partner te worden. Gestoord was hij, gestoord bleef hij. Maar hij bood haar veiligheid. Later dat jaar, ver in de herfst, voegden zich twee soepganzen bij het koppel. Ze waren ziek en zwak, maar ze haalden het voorjaar, knapten op en hadden besloten te blijven; soepganzen kennen geen trekdrift. En nu waren ze met hun zessen: afgelopen voorjaar had het brandgans-stelletje een nest gehad. Drie eieren slechts en maar twee waren er uitgekomen. De kinderen zouden waarschijnlijk, net als de soepganzen, nooit enige behoefte voelen om op trek te gaan.
Het was een goed groepje. Ze konden het best met elkaar vinden en het was aangenaam leven op de kleine plas tussen de weg en de dijk. Aan voedsel geen gebrek: dijk en achterland boden jaarrond goed gras. De rietkragen waren dik genoeg om beschutting te bieden en ’s nachts trokken de dieren zich terug op het kleine rieteiland in het midden van de plas. Het water rondom was diep genoeg om belagers op afstand te houden.
De gewonde gans kent deze geschiedenis niet en de groep kan zoiets complex niet communiceren. Maar de gewonde leest de essentie in hun houding, hij hoort een dunne afdruk van het verhaal knisperen in het riet, hij proeft het in de vochtige lucht. Het zijn signalen van veiligheid. Hij komt weer in beweging, maakt de laatste meters vol. Als hij de rietkraag bijna heeft gehaald draait het gestoorde mannetje zich om. Voordat hij zich in het water laat glijden draait hij de kop een halve slag en keft. Is het een uitnodiging?
De gewonde vogel kan al niet anders meer. Hij werkt zich door het riet en gaat dan ook te water. Een felle pijnscheut trekt door de kapotgeschoten vleugel, maar ebt weg; de vleugel wordt nu door het water gedragen. Hij peddelt achter het traag varende gekke mannetje aan. Waarom volgt hij? Het is geen afweging, het is instinct. Zijn voorganger, de kop trots geheven en zacht blaffend, koerst op het eiland af. Hij stapt moeiteloos de uitgeslepen, flauwe helling tussen het riet op. De gewonde vogel kost het meer inspanning. En pijn. Maar dit is het voorlopig einde van zijn kwellende tocht. Op de hogere grond, omgeven door oud stijf riet, hard als hout en dicht genoeg om wind te weren, ligt een dik bed van verdroogde rietbladen. Hij zakt erop neer, dankbaar – voor zover een gans die emotie kent – dat hij zich kan overgeven.
In de dagen die volgen trekt hij langzaam bij. De wond is dichtgegaan en gebleven. De nieuwe stand van de vleugel begint te wennen, doet hem steeds minder pijn. En de nabijheid van de andere ganzen geeft hem een aangenaam gevoel van veiligheid. Er groeit wat gras op het eiland, genoeg om niet verder op zijn reserves in te teren. Hij heeft zich geschikt in zijn nieuwe situatie. Hij kan het niet weten, maar hij is nu een lid van het groepje ongeregeld in hun kleine, veilige veste. Nooit meer trekken, nooit meer vliegen.
Het verleden bestaat niet voor hem; hij heeft geen herinnering aan wat hem overkomen is. Er is een imprint aan zijn alarmsysteem toegevoegd, dat wel. Het geluid van een geweerschot zal pijn en paniek losmaken; hij zal vluchten. Maar hij zal niet weten waarom.
Verwachtingen heeft hij evenmin. Hij kan niet vooruitzien. Hoe moet hij weten dat hij hier oud zal worden? Dat hij uiteindelijk de voorman van deze groep zal worden, die dan een andere samenstelling heeft? Hij leeft in het moment. En op dit moment is het leven doenlijk. Het is goed zo.
(Gebaseerd op eigen ervaringen en geïnspireerd door een verhaalfragment uit L’Airone door Giorgio Bassani.)